J.C. Bloem
DODENOFFER
Wij zijn maar weinig van de vele doden,
die wij beminden onder de aardse zon,
Toen zij en wij eenzelfden droom vergoodden,
Waarmee het bonte leven ons omspon.
Wellicht dat bij het achteloze spreken
Dwars door de dagelijkse dingen heen,
Een naam toevallig komt naar voren breken,
Die uit de erinnering al haast verdween.
Maar dit blijft steken in ons vaag begrijpen,
En zingt niet verder als gevoel naar 't hart;
Wij reiken weer naar het toekomstig rijpen
En jagen voorwaarts, in onszelf verward.
Ten hoogste dat bij gure najaarsnachten
Wij hen herdenken, diep in 't warme bed,
En dat een enkle traan bij die gedachten
Meer om ons lot dan 't hunne ons 't oog benet.
O laffe ontroeringen eens schoonheidszieken,
Die bij een weken weemoed graag verwijlt,
Maar nooit op der gedachten vuurge wieken
De vreeslijke' ernst van 't sterven heeft gepeild.
Hij die verscheiden is - wie kan ooit raden
De gruwzame angsten van zijn stervensuur?
Hoe gloeide nog zijn hart naar sterke daden,
Zijn lippen naar der kussen scheppend vuur.
Maar hij was reeds aan 't eind van alle paden.
Nog ééns krampte een begeerte door zijn ziel
Naar 't zonlicht der toekomstge dageraden,
Eer hij voor eeuwig aan de dood verviel.
En hij is één uit die ontelbre scharen,
Wier stof den bodem van ons leven vloert,
Al de gestorvenen van alle jaren,
Wier scheidenspijn ons bijna nooit ontroert.
Alleen zeer zelden, wen de schemers glijden,
En 't hart ontwaakt als een oud instrument,
Waarvan de speler leefde in vroeger tijden,
En geen van de nu ontwende grepen kent -
Als dan, hoe meer ons nood en sterven wenken,
Onze aandrift naar het zoete leven haakt,
Dàn hebben wij geofferd: het herdenken
Heeft als een zwaard ons in het hart geraakt.
(herkomst onbekend) >>>