C.S. Adama van Scheltema

 

 

VOORBIJ

 

Er ging iets moois voorbij,

Zoo aan mijn hoofd voorbij,

Vlak langs mijn hart voorbij -

    Ik wist niet wat.

 

Ik deed mijn venster dicht,

En beî mijn oogen dicht,

En al mijn vingers dicht - 

    Of ik het had.

 

Ik keek mijn venster uit,

Zag naar de verte uit,

Hoog naar de hemel uit -

    Of het daar stond.

 

Ik liep naar buiten toe,

Heel naar de verte toe,

Zo naar de hemel toe -

     Of ik het vond. 

  

 

 

 

 

Daar bij de wei daar zong,

Daar door de boomen zong,

Hoog in de hemel zong -

    De lente een lied.

 

Ik zag een kindje gaan,

En nog een beestje gaan,

En nog een meiske gaan -

    Dat was het niet.

 

'k Zocht bij den rozeboom,

Onder den pereboom,

Onder den appelboom,

    Ik zag er niets.

 

Toen ben ik heengegaan,

Ben ik maar weggegaan,

Ben ik naar huis gegaan -

    Zoo zonder iets.    

 

Ik nam mijn eigen hart,

Keek in mijn groote hart,

Diep in mijn lege hart -

    Of het daar lag.

 

 

Tot de dag henen was,

Totdat het avond was,

Tot het zoo donker was -

    Dat ik niets zag.

 

Toen, in de schemering,

Dacht 'k in de schemering,

Dat in de schemering -

    Iemand mij riep --;

 

Toen heb ik zacht geschreid,

Heb ik heel stil geschreid,

Heb ik zoo lang geschreid -

    Totdat ik sliep.

 

(uit: Zwervers verzen)    >>>