Jac. van Hattum

 

 

DE JONGEN

 

Hij heeft niks an, hij heeft geen bliksem an;

zijn overhemd staat tot zijn navel open;

zo nonchalant staat hij zich te verkopen,

dat welke hoer 't hem niet verbeetren kan.

En al wat God hem overvloedig gaf,

'en haut-relief' in zijn blue jean getekend,

het soeple spel der spieren meegerekend,

boeit man als vrouw, en laat ook niet meer af.

Er drentlen enklen tienmaal hem voorbij;

met een James Dean - blik slaat hij alles gade,

leunt onderuit, loom aan de balustrade.

'De hele wereld', denkt hij, 'draait om mij'.

Dan stort opeens het hoge carillon

een mand met vlinders, bloemen, kolibrietjes,

gekleurde flarden van verrukte liedjes,

over hem uit bij volle zomerzon.

En zeg nu niet dat er geen goden zijn.

Veel meer dan marmren zijn mij lief de vlezen.

'Wat moet het', denk ik ' driewerf zalig wezen:

een verzenboek en jou en een glas wijn'.

 

(uit: Verzameld werk. Verzen, 1993)

 

>>>