Jacob Israël de Haan

 

 

AAN EENEN JONGEN VISSCHER

 

Rozen zijn niet zoo schoon als uwe wangen,

Tulpen niet als uw bloote voeten teer,

En in geen oogen las ik immer meer

Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen.

 

Achter ons was de eeuwigheid van de zee,

Boven ons bleekte grijs de eeuwige lucht,

Aan 't eenzaam strand dwaalden alleen wij twee,

Er was geen ander dan het zeegerucht.

 

Laatste dag samen, ik ging naar mijn Stad.

Gij vaart en vischt tevreden, ik dwaal rond

En vindt in stad noch stiller landstreek wijk.

 

Ik ben zóó moede, ik heb veel liefgehad.

Vergeef mij veel, vraag niet wat ik weerstond

en bid dat ik nooit voor uw schoon bezwijk.

 

 

(uit: Liederen, 1917)    >>>