Hanny Michaelis

 

 

 

Hoe dikwijls heb ik willen weggaan

vroeg in de grijze zomermorgen

wanneer de huizen in de stad

over hun slapende bewoners waken

als versteende moederdieren.

 

Hoe dikwijls stond ik op het punt

weg te sluipen in de ochtend,

onopgemerkt, naakt als ik kwam,

door lege, sprakeloze straten

vluchtend naar de rand der stad,

om door het natte gras, langs blinkend water

het Oosten tegemoet te gaan.

 

Wat ik lichtvaardig heb gewild,

heb ik lichtvaardig nagelaten.

Het spel wordt ernst nu het te laat is -

te laat om weg te gaan,

te laat om het te willen,

te laat voor spijt

en eigenlijk voor alles 

te laat.

 

 

(uit: Water uit de rots, 1978)    >>>