Simon Carmiggelt
DE AMSTERDAMSE KROEG
Ik hou zo van een oude, Amsterdamse kroeg,
die diepe bedstee in het veilig vaderhuis.
Hier is het 's winters warm en 's zomers pluis.
Hier krijg je vaak te veel en nooit genoeg.
Ik hou zo van de plompe, Nederlandse mannen
die ernstig drinkend, diepe onzin zeggen
en met een vage glimlach weten uit te leggen
waarom zij door 't leven zijn verbannen.
Ik hou zo van de zware, moedeloze kastelein
die, met de blik van een verschopte herdershond,
het kleine glas tilt naar zijn grote mond.
Hij is mijn trouwe vriend - dat móét hij zijn.
Ik hou zo van de rafelige oude vrouwen,
die voor wat losse centen hier een glimlach kopen
en dan, conspiratief, weer naar hun krotje lopen,
het flesje vol, om verder voort te bouwen.
Ik hou zo van de afgetrapte honden
die roerloos wachten naast des meesters voet,
tot hij, uit armoe, weer de straat op moet
met balsem op zijn alledaagse wonden.
Ik hou zo van het fonkelende drinken
en het 'nou ja' dat in je hart ontluikt.
Klein wordt de wereld, als ge wat gebruikt.
omdat de verten in het niets verzinken.
Ik hou zo van het eenzaam doch omringd
zitten te staren naar een tijd, die was
en langzaam doodbloed in het spiegelglas.
Hoor 't stemmenkoor, dat Willem Kloos bezingt.
Ik hou zo van een oude Amsterdamse kroeg
en van 't zwijgend met gedachten spelen.
Alleen, het sluitingsuur, voor mij en velen,
komt steeds te laat en altijd weer te vroeg.
(uit: De gedichten, 1974)