H.W.J.M. Keuls
IN eerste zomerweelde was ons minnen
Van droomen zwaar en van verrukken blind;
De gansche wereld scheen een roes der zinnen,
De zon, de bloemen en de warme wind.
Dat was een zalig onbekommerd drinken,
En elke dronk der jeugd schonk nieuwe kracht;
Dat was een langzaam wonderbaar verzinken
In zoeten wederkeer van dag en nacht.
O eenmaal nog te zijn gelijk een zomer,
Die ademt loom van eigen overvloed;
En nog eens samenhooren - dronken droomer! -
Den zang der aarde en van 't kloppend bloed!
O eenmaal nog de liefde te ontvangen
Zoo jong en vol, zoo brandend in haar schroom.
En rusten in haar lommer zacht gevangen
Als onder takken van een zwaren boom.
(uit: Om de stilte, 1949) >>>